BPA BINNENSTAD (OMGEVING BOGAARDEPLEIN) - voorschriften | |
1. Zonering
Volgende zones worden onderscheiden:
Deze zones zijn voor elk perceel of gedeelte van een perceel voorgesteld op het bestemmingsplan. 2. Bestemmingen per zone
Naast de hoofdbestemmingen zijn de nevenbestemmingen toegelaten zoals die worden omschreven in de tabellen onder ‘2.2. Specifieke bepalingen per zone’, onder voorbehoud van de aangegeven beperkingen. 2.1. Algemene bepalingen
Bestaande vergunde of vergund geachte bestemmingen, die niet met onderhavige bestemmingsvoorschriften zouden overeenstemmen, mogen behouden worden. Her- en verbouwingswerken mogen uitgevoerd worden met toepassing van de zone-eigen bouwvoorschriften, evenwel zonder bestemmingsveranderingen, tenzij de bestemming van de zone zoals aangegeven op plan.
Erfdienstbaarheden voor openbaar nut kunnen ook buiten de daarvoor speciaal bestemde “zonering als openbare weg” worden toegestaan voor zover ze niet hinderlijk zijn voor de normale algemene bestemming van de betrokken zone waarbinnen de erfdienstbaarheden worden opgelegd en voor zover ze het architectonisch karakter van het betrokken gebied niet verstoren. 2.2. Specifieke bepalingen per zone
Verklaring bij de tabel: H: voorgeschreven hoofdbestemming T: toegelaten nevenbestemming, mits opgelegde beperkingen en verplichtingen 0: niet toegelaten bestemming Be: toegelaten nevenbestemming, alleen op benedenverdieping Bu: voorzieningen op buurtniveau toegelaten 1: toegelaten nevenbestemming op één verdieping, hetzij beneden-, hetzij bovenverdieping 20K: maximum 20 hotelkamers toegelaten
3. Algemene bepalingen
De hoogte en de diepte van de gebouwen, de gevelopbouw en gevelgeleding, de bedaking, de aard, de toepassing en de kleur van de gevelmaterialen, de dakbedekking, de schrijnwerken, de beglazing en de buitenschilderingen moeten in harmonie zijn met het straatbeeld, d.w.z. met die huizen daarin, welke inzake harmonische samenhang gezamenlijk het talrijkst en dus kenmerkend voor de betreffende straat kunnen genoemd worden.
In een straat waar meer dan de helft van het aanwezig aantal huizen nieuw of onherkenbaar verbouwd zijn, zal worden nagegaan in hoever deze gezamenlijk voldoende harmonische samenhang vertonen om zodanig wezenlijk als toonaangevend, dus zowel inzake aantal als inzake harmonie, te kunnen gelden. Is dit voor de helft of meer huizen in die straat het geval, dan zal deze nieuwe harmonische samenhang bepalend zijn voor verdere nieuwbouw. Is dit niet voor de helft of meer huizen in die straat het geval, dan zal de harmonische samenhang van de nog bestaande oorspronkelijke huizen bepalend zijn voor de verdere nieuwbouw en verbouwing.
In geval van tegenstrijdigheden tussen de algemene bepalingen en de specifieke bepalingen per zone, krijgen de specifieke bepalingen voorrang.
Bij elke aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning moet verplicht advies worden ingewonnen bij de overheidsinstantie die bevoegd is voor het Onroerend Erfgoed. 3.1. Archeologisch patrimonium
Bij alle grondwerken moet de bevoegde administratie (bevoegd voor het Onroerend Erfgoed) op de hoogte gebracht worden van de bouwplannen zodat voorafgaandelijk een advies kan uitgebracht worden en eventueel archeologisch onderzoek kan ingepast worden in de werken. 3.2. Gevelhoogte, gebouwhoogte
De hoogte van de gevels wordt gemeten in het midden van de gebouwen, van het voetpad tot en met de muurkap of kroonlijst. Ingeval van een puntgevel wordt deze gemeten vanaf het voetpad tot aan de aanzet van de puntgevel. De hoogte van de nok van deze laatste mag in geen geval de hoogte hierboven bepaald, vermeerderd met de breedte van de puntgevel overschrijden.
Inzake gebouwhoogte kan in geen geval gerefereerd worden aan bestaande gebouwhoogten die de harmonische samenhang van het straatbeeld of het bouwblok in het gedrang brengen.
De hoogte van de gevels palend aan de openbare weg moet in harmonie zijn met het straatbeeld, zoals nader bepaald onder het algemeen voorschrift, art. 3.
Indien de hoogte van de gebouwen aan een bepaalde straat de bewoonbaarheid van de huizen aan een daarachter gelegen straat in het gedrang brengt, kan een geringere hoogte dan deze door het straatbeeld bepaald, opgelegd worden. 3.3. Gevelbreedte
Bij samenvoeging van percelen zal de oorspronkelijke gevelbreedte of een daaraan benaderende tot uiting komen, ten einde het vertrouwde ritme van het straatbeeld te bewaren en voortschrijdende eentonigheid te vermijden. 3.4. Gevelopbouw en - geleding
Elke gevel zichtbaar vanaf de openbare weg moet de constructieve opbouw en geleding tot een harmonisch geheel, in hoofdzaken en bijzonderheden, uitdrukken. Het gevelgedeelte van de benedenverdieping vormt hierop geen uitzondering. Eventuele toevoegingen, zoals opschriften en reclames, mogen hieraan evenmin afbreuk doen.
Bij verbouwing van een benedenverdieping van een pand gelegen in een omgeving met verticale gevelarchitectuur moeten de penanten op hun oorspronkelijke plaats behouden blijven. Mochten de penanten voor de inwerkingtreding van deze voorschriften weggebroken zijn, kan naar aanleiding van latere verbouwingen voorgeschreven worden ze opnieuw aan te brengen. In dat geval zijn de penanten aan de bovenverdiepingen, indien ze bewaard zijn gebleven, bepalend voor de plaats van de herbouw ervan op de benedenverdieping.
Wanneer de benedenverdieping van een pand geen woonbestemming heeft, of de bestemming ervan in die zin gewijzigd wordt, dan moeten de woningen op de bovenverdiepingen bereikbaar zijn via een eigen voordeur indien de breedte van de voorgevel 5,50 m of meer bedraagt. 3.5. Gevelmaterialen
Het materiaalgebruik van alle gevels (voor-, zij- en achtergevels) moet constructief en esthetisch verantwoord zijn; de aard en de kleur van de gevelmaterialen moeten stroken met de algemene bepalingen, art. 3. Een overmatige verscheidenheid van materialen en kleuren en het gebruik van camouflerende, nabootsende en in het oog springende gevelmaterialen, -bekledingen, -schrijnwerken, -beglazingen en -schilderingen zijn tegengesteld aan de doelstelling om de harmonie in de architectuur en het straatbeeld te bevorderen, in het gegeven geval te herstellen.
De aard, de toepassing en de kleur van de materialen van zij- en achtergevels moeten harmoniëren met deze van de voorgevel. Het bezetten, bepleisteren of berapen van gevels in typische zand- en baksteenarchitectuur is niet toegelaten.
Bepleisterde of met cementmortel beraapte gevels worden bij voorkeur wit geschilderd. Inzake winkelpuien en gevels van horecabedrijven en ontspanningsgelegenheden wordt de toepassing van opvallende materialen en kleuren ten uitzonderlijke titel toegestaan in typische winkelstraten en centrumzones en onder voorwaarde van een aanvaardbare harmonie met de omgeving. 3.6. Balkons, loggia s en vaste uitsprongen (luifels en kroonlijsten uitgezonderd)
De diepte van balkons, loggia’s en vaste uitsprongen, andere dan luifels en kroonlijsten zal maximum 125 cm bedragen. Uitsprongen groter dan 30 cm mogen echter nooit meer bedragen dan ofwel 5/100ste van de straatbreedte, ofwel de voetpadbreedte verminderd met 75 cm.
Gemeten vanaf het voetpad moet de hoogte onder de uitsprongen minimum 2,50 m bedragen. De draagstukken, consoles en alle andere ornamenten mogen op een hoogte van minimum 2,20 m geplaatst worden, op voorwaarde dat zij niet meer dan 30 cm inspringen. De gehele diepte van de uitsprongen moet begrepen zijn tussen twee loodrechte vlakken die van de erfscheiding uitgaande elk een hoek van maximum 45° met het normale gevelvlak vormen.
Bovenverdiepingen die gezamenlijk in de hoogte en over de gehele gevelbreedte één doorlopend vooruitspringend gevelvlak vormen, zijn niet toegelaten. De breedte van de uitsprongen wordt bepaald op maximum 4 m per uitsprong. Wanneer zij naast elkaar worden geplaatst, zullen zij van elkaar gescheiden worden tot op het normale gevelvlak op de bouwlijn. De breedte van deze verticale scheiding tussen twee uitsprongen moet op elk willekeurig vlak, evenwijdig aan het normale gevelvlak, minimum tweemaal zo groot zijn als de diepte van de uitsprong.
De hoogte van de loggia’s moet tot maximum twee verdiepingen beperkt zijn per uitspringend geheel. Indien loggia’s boven elkaar worden geplaatst, zullen deze van elkaar gescheiden worden tot op het normale gevelvlak op de bouwlijn. De hoogte van deze horizontale scheiding moet op elk willekeurig vlak, evenwijdig aan het normale gevelvlak, minimum tweemaal zo groot zijn als de diepte van de loggia’s.
De hoogte van een balkonleuning boven een loggia bedraagt maximum 1 m. De voorschriften omtrent balkons, loggia’s en vaste uitsprongen (luifels en kroonlijsten uitgezonderd) worden schematisch voorgesteld op figuur 4.
Onder dezelfde voorwaarden mogen uitsprongen gemaakt worden op de achtergevels, met dien verstande dat i.p.v. de straatbreedte de afstand tot de achterzijde van het perceel genomen wordt en dat de hoogte onder de uitsprongen minimum 2,50 m bedraagt, gemeten vanaf de begane grond of desgevallend vanaf de onderliggende constructies. 3.7. Terugsprongen op de benedenverdiepingen langs de openbare weg
Langs de openbare weg zijn op de benedenverdieping terugsprongen toegelaten over de gehele gevelbreedte.
De vrije hoogte van elke toegankelijke terugsprong bedraagt minimum 2,20 m. De constructieve gevelopbouw en –geleding, zoals vermeld onder art. 3.4., moet steeds geëerbiedigd worden. 3.8. Dakvormen, dakkapellen
Platte daken zijn toegelaten.
Bij zadel- en schilddaken van hoofdgebouwen zal de nok evenwijdig zijn aan de voorgevel, aan de zijgevel of aan de bissectrice van de scheidsmuren: de dakhelling recht, onder een hoek van minstens 40 tot maximum 60° met de horizontale. Mansardedaken zijn toegelaten indien boven het steile gedeelte het bijhorende zadeldak wordt verwezenlijkt met een helling van minimum 30° met de horizontale. Bij zadel- en schilddaken zal de hoogte van de nok nooit hoger reiken dan 6 m boven de kroonlijst.
In zadel- en schilddaken zijn dakkapellen tot maximum 1,50 m breedte en op minimum 1 m afstand onderling en van het midden van scheidsmuren toegelaten. Zij moeten eveneens van een schuine bedaking worden voorzien, waarvan de helling niet kleiner zal zijn dan deze van het gepenetreerde dakvlak, ingeval van een dakkapel met zadel- of schilddak, en maximum 15° kleiner, ingeval van een dakkapel met lessenaarsdak.
In het steile vlak van mansardedaken zijn ramen toegelaten op minimum 0,75 m afstand van het midden van de scheidsmuren. Grote oversteken en accentueringen van dakranden zijn te vermijden.
De voorschriften omtrent dakvorm en dakkapellen worden schematisch voorgesteld op figuur 6. 3.9. Dakterrassen
Deze zijn slechts toegelaten wanneer zij geïntegreerd zijn binnen het volume van de begrenzende dakvorm, d.w.z. zodanig dat de borstwering ervan, evenals de bedaking boven de achteruitspringende terrasgevel als de gave voortzetting van de schuine dakvorm wordt uitgevoerd, de afstand tot het midden van de scheidsmuur minimum 1 m bedraagt en de terrrasbreedte beperkt blijft tot maximum 2/3e van de gevelbreedte met een maximum van 4 m per terras voor dakterrassen die gelegen zijn langs de openbare weg. Andere dakterrassen moeten beperkt blijven tot op een afstand van 1 m van het midden van de scheidsmuur.
Gelegen in hetzelfde vlak als de gevel mag de bovenrand van de borstwering van deze terrassen niet hoger zijn dan de voorgeschreven maximum gevelhoogte. In terugsprong moet de hoogte van de borstwering beperkt blijven binnen een lichtbelemmeringshoek van 45° met de horizontale vanaf de werkelijke gevelhoogte en vertrekkende vanuit het snijpunt met het verticale gevelvlak. 3.10. Afsluitingen langs de openbare weg
Onbebouwde percelen of gedeelten van percelen, zoals binnenplaatsen en tuinen, palend aan de openbare weg worden op de rooilijn of op de verplichte bouwlijn afgesloten met bakstenen muren met een hoogte van minimum 2,2 m gemeten vanaf het voetpad of met een smeedijzeren hek met een hoogte van minimum 1,90 m. De muren hebben een dikte van minimum 18 cm, versterkt met pijlers van minimum 28 cm dikte, op een onderlinge afstand van maximum 2,50 m, midden tot midden, en worden afgedekt met een ezelsrug of rollaag van dezelfde baksteen als waaruit de muur is opgebouwd, met pannen, met gebakken en geglazuurde muurkappen of met dakplaten van witte zandsteen of blauwe hardsteen van minimum 10 cm dikte. Het materiaalgebruik moet beantwoorden aan de voorgeschreven gevelmaterialen.
De smeedijzeren hekken worden geplaatst op een sokkel van blauwe hardsteen, met een breedte van minimum 18 cm en een hoogte boven het voetpad van maximum 30 cm, en zijn samengesteld uit verticale pijlers van minimum 20 mm doormeter of zijde, op onderlinge afstand van maximum 150 mm hart tot hart.
Het geheel van deze afsluitingen moet in harmonie zijn met het straatbeeld en in overeenstemming met de voorgeschreven gevelmaterialen.
Dit voorschrift geldt eveneens voor braakliggende percelen die na de inwerkingtreding van deze voorschriften twee jaar of langer onbebouwd blijven. 3.11. Hofmuren en scheidsmuren tussen dakterrassen
Wanneer particuliere open plaatsen, tuinen en dakterrassen worden afgesloten door middel van muren, dienen deze uitgevoerd in baksteen en afgedekt zoals vermeld onder 3.10 of met muurkappen van getrild beton. De muurhoogte zal minimum 2 en maximum 2,50 m bedragen. 4. Specifieke bepalingen per zone 4.1. Inrichtingsmodaliteiten voor zone A voor woningen
De diepte van hoofd- en bijgebouwen moet in harmonie zijn met de aanpalende gebouwen. Desbetreffend kan niet gerefereerd worden aan bestaande bouwdiepten die niet in overeenstemming of storend zijn met of voor de omgeving.
Ter verbetering van lichtinval en bezonning binnen het bouwblok kan in geval van nieuwbouw of verbouwing met volumewijziging een geringere bouwdiepte dan de oorspronkelijke worden opgelegd.
Bij nieuwbouw en verbouwing zal de vloerindex van de bebouwing in de omgeving bepalend zijn, voor zover deze beantwoordt aan de harmonische samenhang (volume-hoogte-diepte) en leefbaarheid (open ruimte en lichtinval).
Voor de hoogte van de gevels op de normale achtergevellijn geldt dezelfde regel als vermeld onder ‘hoogte van de gevels palend aan de openbare weg’.
Niettemin kan, ingeval van nieuwbouw of verbouwing met volumewijziging, een beperking van de hoogte van de achtergevels opgelegd worden, ten einde de lichtbelemmeringshoek met de horizontale vanaf de daarachter gelegen bebouwing tot maximum 45° te beperken, ter verbetering van de bewoonbaarheid.
Indien voor een bepaalde achtergevelbouwlijn een uitgesproken disharmonie bestaat, wordt de hoogte van de gevels bepaald in functie van de plaatselijke inpandige breedte van het bouwblok tussen de normale achtergevellijnen van de hoofdgebouwen.
Bouwvolumes die verder reiken dan de normale achtergevellijn moeten begrepen zijn binnen het lichtbelemmeringsvlak gevormd door de maximum hoogtelijn van de gevel op de normale achtergevellijn en een hoek van 45° neerwaarts gericht, tot op de hoogte van de aanpalende gebuureigendommen, zowel zijdelings als achtergelegen.
Bouwvolumes tussen gevels palend aan de openbare weg en de normale achtergevellijn moeten begrepen zijn binnen het lichtbelemmeringsvlak gevormd door de maximum hoogtelijn van de gevel op de normale achtergevellijn en een hoek van 45° opwaarts gericht.
Uitzondering op deze regel vormen puntgevels en dakkapellen. Het voorgeschreven belemmeringsvlak zal in voorkomende geval de hoogte van de voorgevel beperken. Indien een schuine bedaking is voorgeschreven wordt de hoogte beperkt door de snijlijn van het lichtbelemmeringsvlak met het voorgevelvlak, verminderd met 6 m.
Ingeval van platte bedaking dienen alle constructies gelegen te zijn binnen dezelfde grenzen. (zie figuren 2 en 3)
De dakbedekking van schuine daken van hoofd- en bijgebouw wordt uitgevoerd met gebakken of nageperste gebakken pannen in oorspronkelijke kleur of natuurleien in horizontaal verband, die inzake uiterlijk en kleur harmoniëren met de dakbedekkingsmaterialen van de gebouwen in de omgeving.
In geval van schuine bedakingen worden schoorstenen boven daken op minimum 2 m achter het voorgevelvlak, en bij voorkeur te paard op de nok, geplaatst. Voor platte daken is deze afstand minimum 4 m. Vanaf het openbaar domein zichtbare schoorstenen worden uitgevoerd met materialen zoals voorgeschreven voor de gevelmaterialen.
De schoorsteenkappen worden op zo eenvoudig en onopvallend mogelijke wijze uitgevoerd.
Deze voorschriften worden schematisch voorgesteld op figuur 8.
Indien de diepte van de terugsprong meer dan de helft van de breedte bedraagt en indien de toegankelijke ruimte naar achter toe verbreedt of onzichtbare hoeken heeft, zal deze ’s nachts moeten kunnen afgesloten worden.
De open ruimte en de beplantingen van de aanwezige binnenplaatsen en tuinen moeten zorgvuldig bewaard blijven. Zowel bij nieuwbouw als bij grondige verbouwing moet een oppervlakte a rato van 15 m² per woning, met een maximum van 2/3 van de perceelsoppervlakte, worden voorzien als open ruimte. Hieronder worden zowel tuinen op de begane grond als terrassen op bovenverdiepingen begrepen. Indien bij een appartementsgebouw de open ruimte als één geheel wordt aangelegd, moet deze toegankelijk zijn voor verschillende woningen, zodra het aantal woningen meer dan drie bedraagt. 4.2. Inrichtingsmodaliteiten voor zone voor gemeenschapsuitrusting
De bestemmingsgrens met het openbaar domein geldt als verplichte bouwlijn.
Omwille van de lichtinval wordt langsheen de Happaertstraat de diepte van de verdiepingen aansluitend bij de zone A voor woningen beperkt. De delen die verder reiken dan de achtergevel van de aanpalende woning binnen de zone A voor woningen moeten begrepen zijn binnen het vlak gevormd door de maximale hoogtelijn van het gelijkvloers op de zijdelingse perceelsgrens en een hoek van 45° opwaarts gericht.
Maximaal 4 bouwlagen; maximale hoogte afgewerkte dakrand 14 m. Ter hoogte van het Bogaardeplein, evenals op de hoeken van het gebouw, is een volwaardige 5de bouwlaag toegelaten. Deze bouwlaag mag niet verder reiken dan 13,5 m gemeten vanaf de gevel aan het Bogaardeplein. Voor dit gedeelte bedraagt de maximale hoogte van de afgewerkte dakrand 17,5 m.
Langsheen de Happaertstraat is het aantal bouwlagen beperkt tot maximaal 3 bouwlagen voor het gedeelte aansluitend bij de zone A voor woningen en dit over een breedte van minimaal 6 m gemeten vanaf de bestemmingsgrens met de zone A voor woningen. Voor dit gedeelte bedraagt de maximale hoogte van de afgewerkte dakrand 10,7 m
Dakvorm vrij.
Boven op de vierde bouwlaag is een technische ruimte toegelaten. Deze technische ruimte moet begrepen zijn binnen het vlak gevormd door de maximale hoogtelijn van de gevel en een hoek van 45° opwaarts gericht. Het geheel moet steeds in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 3.2 van dit BPA.
Op het dak mogen de voor het gebouw vereiste technische installaties worden geplaatst. 4.3. Inrichtingsmodaliteiten voor zone voor plein Binnen de zone voor plein moeten de nodige maatregelen worden genomen om het verkeer zodanig te geleiden dat de verblijfsruimte (ontmoetingsruimte, speelruimte, …) primeert boven de verkeersruimte. Hiertoe mogen beplantingen, onverharde zones en voorzieningen (bijv. banken) aangebracht worden die het verblijfskarakter van het plein benadrukken.
Bij het ontwerpen van de aanpalende zone voor gemeenschapsuitrusting dient de nodige aandacht te worden besteed aan de ruimtelijke relatie met het plein als verblijfsruimte.
FIGUREN fig. 1 : schematische voorstelling van de hoogte van de gevel op de normale achtergevellijn waarbij de inpandige ruimte breder is dan de aan de bebouwing aanpalende straten
fig. 2 : schematische voorstelling van de hoogte van de gevel op de normale achtergevellijn waarbij de inpandige ruimte minder breed is dan de aan de bebouwing aanpalende straten
fig. 3 : schematische voorstelling van de hoogte van de gevel op de normale achtergevellijn waarbij de inpandige ruimte minder breed is dan beide of meerdere aan de bebouwing aanpalende straten
fig. 4 : balkons, loggia s en uitsprongen
fig. 5 : terugsprongen op de benedenverdieping langs de openbare weg
fig. 6 : dakvorm, dakkapellen
fig. 7 : terrassen in dakkappen
fig. 8 : schoorstenen
|