1. Dakvorm

 

a) Bij straatwanden of delen ervan waar reeds uitsluitend of overwegend schuine daken aanwezig zijn:

 

1) bij aaneengesloten bebouwing

  1. alle hoofdgebouwen aan de straatzijde worden overheersend voorzien van zadeldaken met een helling van 40° à 45°, met de nok evenwijdig aan de voorgevel.

  2. zijn eveneens toegelaten:

  • mansardedaken

  • puntgevels waarvan de aanzet gelegen is op minimum 0,75m afstand van het midden der scheidsmuren. De nok van de punt staat loodrecht op de voorgevel.

2) bij vrijstaande bebouwing

zadeldaken, tentdaken, schilddaken, puntdaken, mansardedaken

3) bij kop- en hoekgebouwen

zadeldaken, schild- of wolfsdaken, mansardedaken.

4) delen van de benedenverdieping die niet gelegen zijn onder de schuine bedaking

worden afgedekt met: ofwel plat dak, ofwel, enkel toegelaten bij aansluiting aan bestaande gebouwen: lessenaarsdak.

b) Bij straatwanden of delen ervan waar reeds uitsluitend of overwegend platte daken aanwezig zijn:

  • platte daken

  • indien het nodig of wenselijk is kan een mengvorm van schuin dak en plat dak worden opgelegd.