STEDENBOUWKUNDIGE VOORSCHRIFTEN

 

 

 

Art. 1. BESTEMMINGSVOORSCHRIFTEN

 

1.1. Zonering

 

Volgende zones worden onderscheiden:

 

  1. zone A voor woningen;

  2. zone voor gemeenschapsuitrusting

 

Voor ieder van deze zones is er een hoofdbestemming en zijn er verschillende nevenbestemmingen voorzien, die al dan niet beperkt toegelaten worden. Deze zones zijn voor elk perceel of gedeelte van een perceel voorgesteld op het bestemmingsplan.

 

1.2. Bestemmingen

 

Naast de hoofdbestemmingen zijn de nevenbestemmingen toegelaten zoals die worden omschreven in de hiernavolgende tabel, onder voorbehoud van de aangegeven beperkingen.

 

 

1.2.1. Bestemmingen per zone

 

 [image]

 

Verklaring bij de tabel van de bestemmingen per zone:

 

H: voorgeschreven hoofdbestemming

T: toegelaten nevenbestemming, mits opgelegde beperkingen en verplichtingen

O: niet toegelaten bestemming

Be: toegelaten nevenbestemming op één verdieping, hetzij bebeden-,hetzij bovenverdieping.

1: toegelaten nevenbestemming op één verdieping, hetzij beneden-, hetzij bovenverdieping

20K: maximum 20 hotelkamers toegelaten

500: maximum 500m² vloeroppervlakte toegelaten

Bu: voorzieningen op buurtniveau toegelaten

 

De toegelaten nevenbestemmingen, in zone D tot 50% van de totale vloeroppervlakte beperkt, mogen afzonderlijk van de hoofdbestemmingen zowel horizontaal als verticaal voorzien worden.

 

Bestaande bestemmingen vreemd aan deze welke in de betreffende zone voorzien zijn mogen behouden worden, inzoverre ze geen bijkomende hinder voor de omringende bewoning verwekken en mits toepassing van de bouwvoorschriften (art. 2 2.1 e.v.).
Het perceel grond waarop deze bestemming gevestigd is wordt dan incidenteel beschouwd als te behoren tot de desbetreffende zone. Bij afbraak van de bestaande constructie vervalt echter deze incidentele bestemming van het perceel en dient de nieuwe bestemming conform te zijn aan deze vermeld in voorgaande tabel voor de betreffende zone.

 

Erfdienstbaarheden voor openbaar nut kunnen ook buiten de daarvoor speciaal bestemde “zonering als openbare weg” worden toegestaan voor zover ze niet hinderlijk zijn voor de normale algemene bestemming van de betrokken zone waarbinnen de erfdienstbaarheden worden opgelegd en voor zover ze het architectonisch karakter van het betrokken gebied niet storen.

Art. 2. BOUWVOORSCHRIFTEN

 

2.1. Algemene bepalingen

 

De hoogte en de diepte van de gebouwen, de gevelopbouw en gevelgeleiding, de bedaking, de aard, de toepassing en de kleur van de gevelmaterialen, de dakbedekking, de schrijnwerken, de beglazing en de buitenschilderingen moeten in harmonie zijn met het straatbeeld, d.w.z. met die huizen daarin, welke inzake harmonische samenhang gezamenlijk het talrijkst en dus kenmerkend voor de betreffende straat kunnen genoemd worden.

In een straat waar meer dan de helft van het aanwezig aantal huizen nieuw of onherkenbaar verbouwd zijn, zal worden nagegaan in hoever deze gezamenlijk voldoende harmonisch samenhang vertonen om zodanig wezenlijk als toonaangevend, dus zowel inzake harmonie, te kunnen gelden.
Is dit voor de helft of meer huizen in die straat het geval, dan zal deze nieuwe harmonische samenhang bepalend zijn voor verdere nieuwbouw.
Is dit niet voor de helft of meer huizen in die straat het geval, dan zal de harmonisch samenhang van de nog bestaande oorspronkelijke huizen bepalend zijn voor de verdere nieuwbouw en verbouwing.

De op het plan aangeduide “architecturale waardevolle gevelwanden” moeten als stadsgezicht bewaard worden. Bouwwerken kunnen eraan toegelaten worden op voorwaarde dat ze de harmonische eenheid niet verstoren.

2.2. Vloerindex

 

Bij nieuwbouw en verbouwing zal de vloerindex van de bebouwing in de omgeving bepalend zijn, voor zover deze beantwoordt aan de harmonische samenhang (volume – hoogte - diepte) en leefbaarheid (open ruimten en lichtinval).

2.3. Gevelhoogte, gebouwhoogte

 

De hoogte van de gevels wordt gemeten in het midden van de gebouwen, van het voetpad tot en met de muurkap of kroonlijst. Ingeval van een puntgevel wordt deze gemeten vanaf het voetpad tot aan de aanzet van de puntgevel.

De hoogte van de nok van deze laatste mag in geen geval de hoogte hierboven bepaald, vermeerderd met de breedte van de puntgevel overschrijden.

2.3.1. Hoogte van de gevels palend aan de openbare weg.

 

De hoogte van de gevels palend aan de openbare weg moet in harmonie zijn met het straatbeeld, zoals nader bepaald onder het algemeen voorschrift, art. 2.1.

Indien de hoogte van de gebouwen aan een bepaalde straat de bewoonbaarheid van de huizen aan een daarachter gelegen straat in het gedrang brengt kan een geringere hoogte, dan deze door het straatbeeld bepaald, opgelegd worden.

2.3.2. Hoogte van de gevels op de normale achtergevellijn.

 

Voor de hoogte van de gevels op de normale achtergevellijn geldt dezelfde regel als vermeld onder art. 2.3.1. (hoogte van de gevels palend aan de openbare weg).

Niettemin kan, ingeval van nieuwbouw of verbouwing met volumewijziging, een beperking van de hoogte van de achtergevels opgelegd worden, ten einde de lichtbelemmeringshoek met de horizontale vanaf de daarachter gelegen bebouwing tot max. 45° te beperken, ter verbetering van de bewoonbaarheid.

Indien voor een bepaalde achtergevelbouwlijn een uitgesproken disharmonie bestaat wordt de hoogte van de gevels bepaald in functie van de plaatselijke inpandige breedte van het bouwblok tussen de normale achtergevellijnen van de hoofdgebouwen.

2.3.2.1. Indien de inpandige breedte in een bouwblok groter is dan de breedte van elk der aanpalende straten dan mag de hoogte van de gevel ter plaatse van de normale achtergevellijnen maximum zo hoog zijn als de hoogte van de voorgevels (schematische voorstelling zie fig. 1)

2.3.2.2. Indien de inpandige breedte tussen de hoofdgebouwen in een bouwblok groter is dan de breedte van de smalste, maar kleiner dan de breedte van de breedste aanpalende straat, dan mag de gevel van het hoofdgebouw aan de smalste straat ter plaatse van de normale achtergevellijn zo hoog zijn als de voorgeschreven voorgevelhoogte aan die straat, terwijl deze aan de breedste straat beperkt moet blijven tot laatstgenoemde hoogte vermeerderd met het verschil tussen de inpandige breedte en de smalste straatbreedte (schematische voorstelling zie fig. 2)

2.3.2.3. Indien de inpandige breedte tussen de hoofdgebouwen in een bouwblok kleiner is dan de breedte van de smalste aanpalende straat, dan mag de gevel van de hoofdgebouwen ter plaatse van de normale achtergevellijn niet hoger reiken dan deze van de voorgevels aan de smalste straat (schematische voorstelling zie fig. 3)

2.3.2.4. Ingeval van ingesloten achtergevel, d.w.z. achtergevels die gelegen zijn tussen de voorgevelbouwlijn en de normaal geachte achtergevellijn, zoals veelvuldig voorkomt bij hoekpanden, mag dit pand volledig dichtgebouwd worden indien de normale lichtinval voor de verschillende lokalen verzekerd is langs de voorgevel.

2.3.3. Lichtbelemmeringsvlak t.a.v. de gevelhoogtelijn op de normale achtergevellijn.

 

Bouwvolumes die verder reiken dan de normale achtergevellijn moeten begrepen zijn binnen het lichtbelemmeringsvlak gevormd door de maximum hoogtelijn van de gevel op de normale achtergevellijn en een hoek van 45° neerwaarts gericht, tot op de hoogte van de aanpalende gebuureigendommen, zowel zijdelings als achtergelegen

Bouwvolumes tussen gevels palend aan de openbare weg en de normale achtergevellijn moeten begrepen zijn binnen het lichtbelemmeringsvlak gevormd door de maximum hoogtelijn van de gevel op de normale achtergevellijn en een hoek van 45° opwaarts gericht.

Uitzondering op deze regel vormen puntgevels en dakkapellen. Het voorgeschreven belemmeringsvlak zal in voorkomende geval de hoogte van de voorgevel beperken. Indien een schuine bedaking is voorgeschreven wordt de hoogte beperkt door de snijlijn van het lichtbelemmeringsvlak met het voorgevelvlak, verminderd met 6m.

Ingeval van platte bedaking dienen alle constructies gelegen te zijn binnen dezelfde grenzen.

Zie figuren 2 en 3.

Inzake gebouwhoogte kan in geen geval gerefereerd worden aan bestaande gebouwhoogten die de harmonische samenhang van het straatbeeld of het bouwblok in het gedrang brengen.

2.4. Gebouwdiepte

 

De diepte van hoofd- en bijgebouwen moet in harmonie zijn met de aanpalende gebouwen. Desbetreffend kan niet gerefereerd worden aan bestaande gebouwdiepten die niet in overeenstemming of storend zijn met of voor de omgeving.

Tot verbetering van lichtinval en bezonning binnen het bouwblok kan in geval van nieuwbouw of verbouwing met volumewijziging een geringere bouwdiepte van de oorspronkelijke worden opgelegd.

2.5. Gevelbreedte

 

Bij samenvoeging van percelen zal de oorspronkelijke gevelbreedte of een daaraan benaderende tot uiting komen, ten einde het vertrouwde ritme van het straatbeeld te bewaren en voortschrijdende eentonigheid te vermijden.

2.6. Gevelopbouw en geleding

 

Elke gevel zichtbaar vanaf de openbare weg moet bij de constructieve opbouw en geleiding tot een harmonisch geheel, in hoofdzaken en bijzonderheden, uitdrukken. Het gevelgedeelte van de benedenverdieping vormt hierop geen uitzondering. Eventuele toevoegingen, zoals opschriften en reclames, mogen hieraan evenmin afbreuk doen.

Bij verbouwing van een benedenverdieping, van een pand gelegen in een omgeving met verticale gevelarchitectuur moeten de penanten op hun oorspronkelijke plaats behouden blijven. Mochten de penanten vóór de inwerkintreding van deze voorschriften weggebroken zijn, kan naar aanleiding van latere verbouwingen voorgeschreven worden ze opnieuw aan te brengen. In dat geval zijn de penanten aan de bovenverdiepingen, indien ze bewaard zijn gebleven, bepalend voor de plaats van de herbouw ervan op de benedenverdieping.

Wanneer de benedenverdieping van een pand geen woonbestemming heeft, of de bestemming ervan in die zijn gewijzigd wordt, dan moeten de woningen op de bovenverdiepingen bereikbaar zijn via een eigen voordeur indien de breedte van de voorgevel 5,50m of meer bedraagt.

2.7. Gevelmaterialen

 

Het materiaalgebruik van alle gevels (voor-, zij- en achtergevels) moet constructief en esthetisch verantwoord zijn; de aard en de kleur van de gevelmaterialen moeten stroken met de bepalingen van de bouwvoorschriften onder art. 2.1. Een overmatige verscheidenheid van materialen en kleuren en het gebruik van camouflerende, nabootsende en in het oog springende gevelmaterialen, -bekledingen, -schrijnwerken, -beglazingen en –schilderingen zijn tegengesteld aan de doelstelling om de harmonie in de architectuur en het straatbeeld bevorderen, in het gegeven geval te herstellen.

De aard, de toepassing en de kleur van de materialen van zij- en achtergevels moeten harmoniëren met deze van de voorgevel.

Het bezetten, bepleisteren of berapen van gevels in typische zand- en baksteenarchitectuur is niet toegelaten.

Het afkappen van de bepleistering van daartoe niet geschikte typische gevels uit de 19e en het begin van de 20e eeuw wordt slechts toegelaten mits voorafgaande vergunning van het College van Burgemeester en Schepenen. Bepleisterde of met cementmortel beraapte gevels worden bij voorkeur wit geschilderd.

Inzake winkelpuien en gevels van horecabedrijven en ontspanningsgelegenheden wordt de toepassing van opvallende materialen en kleuren ten uitzonderlijke titel toegestaan in typische winkelstraten en centrumzones en onder voorwaarde van een aanvaardbare harmonie met de omgeving.

2.8. Balkons, loggia s en vaste uitsprongen (luifels en kroonlijsten uitgezonderd)

 

De diepte van balkons, loggia’s en vaste uitsprongen, andere dan luifels en kroonlijsten zal maximum 125cm bedragen. Uitsprongen groter dan 30cm mogen echter nooit meer bedragen dan ofwel 5/100ste van de straatbreedte, ofwel de voetpadbreedte verminderd met 75cm.

Gemeten vanaf het voetpad moet de hoogte onder de uitsprongen minimum 2,50m bedragen. De draagstukken, consoles en alle andere ornamenten mogen op een hoogte van minimum 2,20m geplaatst worden, op voorwaarde dat zij niet meer dan 30cm uitspringen. De gehele diepte van de uitsprongen moet begrepen zijn tussen twee loodrechte vlakken die van de erfscheiding uitgaande elk een hoek van maximum 45° met het normale gevelvlak vormen.

Bovenverdiepingen die gezamenlijk in de hoogte en over de gehele gevelbreedte één doorlopend vooruitspringend gevelvlak vormen zijn niet toegelaten.

De breedte van de uitsprongen wordt bepaald op maximum 4m per uitsprong. Wanneer zij naast elkaar worden geplaatst zullen zij van elkaar gescheiden worden tot op het normale gevelvlak op de bouwlijn. De breedte van deze verticale scheiding tussen twee uitsprongen moet op elk willekeurig vlak, evenwijdig aan het normale gevelvlak, minimum tweemaal zo groot zijn als de diepte van de uitsprong.

De hoogte van de loggia’s moet tot maximum twee verdiepingen beperkt zijn per uitspringend geheel. Indien loggia’s boven elkaar geplaatst worden zullen zij van elkaar gescheiden worden tot op het normale gevelvlak van de bouwlijn. De hoogte van deze horizontale scheiding moet op elk willekeurig vlak, evenwijdig aan het normale gevelvlak, minimum tweemaal zo groot zijn als de diepte van de loggia’s.

De hoogte van een balkonleuning boven een loggia bedraagt max. 1m. De voorschriften omtrent balkons, loggia’s en vaste uitsprongen (luifels en kroonlijsten uitgezonderd) worden schematisch voorgesteld op fig. 4.

Onder dezelfde voorwaarden mogen uitsprongen gemaakt worden op de achtergevels, met dien verstande dat i.p.v. de straatbreedte de afstand tot de achterzijde van het perceel genomen wordt en dat de hoogte onder de uitsprongen minimum 2,50m bedraagt, gemeten vanaf de begane grond of desgevallend vanaf de onderliggende constructies.

2.9. Terugsprongen op de benedenverdieping langs de openbare weg

 

Langs de openbare weg zijn op de benedenverdieping terugsprongen toegelaten over de gehele gevelbreedte. Indien de diepte van de terugsprong meer dan de helft van de breedte bedraagt en indien de toegankelijke ruimte naar achter toe verbreedt of onzichtbare hoeken heeft, zal deze ’s nachts moeten kunnen afgesloten worden. Terugsprongen groter dan 1m achter het normale gevelvlak zullen van zonsondergang tot zonsopgang bestendig verlicht moeten worden.

De vrije hoogte van elke toegankelijke terugsprong bedraagt minimum 2,20m. De constructieve gevelopbouw en –geleiding, zoals vermeld onder art. 2.5 en 2.6 moet steeds geëerbiedigd worden.

De voorschriften omtrent beschreven terugsprongen worden schematisch voorgesteld op fig. 5.

2.10. Dakvormen, dakkapellen

 

De vorm van de daken moet in harmonie zijn met de bedaking in de omgeving.

Bij zadel- en schildaken van hoofdgebouwen zal de nok evenwijdig zijn aan de voorgevel, aan de zijgevel of aan de bissectrice van de scheidsmuren: de dakhelling recht, onder een hoek van minstens 40 tot maximum 60° met de horizontale. Mansardedaken zijn toegelaten indien boven het steil gedeelte het bijhorende zadeldak wordt verwezenlijkt met een helling van min. 30° met de horizontale.

De hoogte van de nok zal nooit hoger reiken dan 6m boven de kroonlijst.

In zadel- en schildaken zijn dakkapellen tot maximum 1,50m breedte en op minimum 1m afstand onderling en van het midden van scheidsmuren toegelaten. Zij moeten eveneens van een schuinbedaking worden voorzien, waarvan de helling niet kleiner zal zijn dan deze van het gepenetreerde dakvlak, ingeval van een dakkapel met zadel- of schilddak, en maximum 15° kleiner, ingeval van een dakkapel met lessenaarsdak.

In het steile vlak van mansardedaken zijn ramen toegelaten op minimum 0,75m afstand van het midden van de scheidsmuren. Grote overstekken en accentueringen van dakranden zijn te vermijden.

De voorschriften omtrent dakvorm en dakkapellen worden schematisch voorgesteld op fig. 6.

2.11. Dakterrassen

 

a. Terrassen in dakkappen

 

Deze zijn slechts toegelaten wanneer zij geïntegreerd zijn binnen het volume van de begrenzende dakvorm, d.w.z.: zodanig dat de borstwering ervan, evenals de bedaking boven de achteruitspringende terrasgevel als de gave voortzetting van de schuine dakvorm wordt uitgevoerd, de afstand tot het midden van de scheidsmuur minimum 1m bedraagt en de terrasbreedte beperkt blijft tot maximum 2/3e van de gevelbreedte met een maximum van 4m per terras voor dakterrassen die gelegen zijn langs de openbare weg. Andere dakterrassen moeten beperkt blijven tot op een afstand van 1m van het midden van de scheidsmuur.

b. Terrassen op platte daken van hoofdgebouwen

Gelegen in hetzelfde vlak als de gevel mag de bovenrand van de borstwering van deze terrassen niet hoger zijn dan de voorgeschreven maximum gevelhoogte. In terugsprong moet de hoogte van de borstwering beperkt blijven binnen een lichtbelemmeringshoek van 45° met de horizontale vanaf de werkelijke gevelhoogte en vertrekkend va,uit het snijpunt met het verticale gevelvlak.

2.12. Dakbedekking

 

De dakbedekking van schuine daken van hoofd- en bijgebouw wordt uitgevoerd met gebakken of nageperste gebakken pannen in oorspronkelijke kleur, natuurleien of leikleurige leien van asbestcement in horizontaal verband, die inzake uiterlijk en kleur harmoniëren met de dakbedekkingsmaterialen van de gebouwen in de omgeving.

2.13. Schoorstenen

 

In geval van schuine bedakingen worden schoorstenen boven daken op minimum 2m achter het voorgevelvlak, en bij voorkeur te paard op de nok, geplaatst. Voor platte daken is deze afstand minimum 4m. Vanaf het openbaar domein zichtbare schoorstenen worden uitgevoerd met materialen zoals voorgeschreven voor de gevelmaterialen.

De schoorsteenkappen worden op zo eenvoudig en onopvallend mogelijke wijze uitgevoerd.

Deze voorschriften worden schematisch voorgesteld op fig. 8.

 

2.14. Afsluitingen langs de openbare weg

 

Onbebouwde percelen of gedeelten van percelen, zoals binnenplaatsen en tuinen, palend aan de openbare weg worden op de rooilijn of op de verplichte bouwlijn afgesloten met bakstenen muren met een hoogte van minimum 2,2m gemeten vanaf het voetpad of met smeedijzeren hekken met een hoogte van minimum 1,90m. De muren hebben een dikte van minimum 18cm, versterkt met pijlers van minimum 28cm dikte, op een onderlinge afstand van maximum 2,50m, midden tot midden, en worden afgedekt met een ezelsrug of rollaag van dezelfde baksteen als waaruit de muur is opgebouwd, met pannen, met gebakken en geglazuurde muurkappen of met dakplaten van witte zandsteen of blauwe hardsteen van minimum 10cm dikte. Het materiaalgebruik moet beantwoorden aan de voorgeschreven gevelmaterialen.

De smeedijzeren hekken worden geplaatst op een sokkel van blauwe hardsteen, met een breedte van minimum 18cm en een hoogte boven het voetpad van maximum 30cm, en zijn samengesteld uit verticale pijlers van minimum 20mm doormeter of zijde, op onderliggende afstand van maximum 150 mm hart tot hart.

Het geheel van deze afsluitingen moet in harmonie zijn met het straatbeeld en in overeenstemming met de voorgeschreven gevelmaterialen.

Dit voorschrift geldt eveneens voor braakliggende percelen die na de inwerkingtreding van deze voorschriften twee jaar of langer onbebouwd blijven. Het voorschrift wordt schematisch voorgesteld op fig. 9.

2.15. Hofmuren en scheidsmuren tussen dakterrassen

 

Wanneer particuliere open plaatsen, tuinen en dakterrassen worden afgesloten door middel van muren, dienen deze uitgevoerd in baksteen en afgedekt zoals vermeld onder 2.14. of met muurkappen van getrild beton. De muurhoogte zal minimum 2 en maximum 2,50m bedragen.

2.16. Open ruimten en tuinen

 

De open ruimte en de beplantingen van de nog maar schaarse aanwezige binnenplaatsen en tuinen moeten zorgvuldig bewaard blijven.

Zowel bij nieuwbouw als bij grondige verbouwing moet een oppervlakte à rato van 15m² per woning, met een maximum van 2/3de van de perceelsoppervlakte, worden voorzien als open ruimte. Hieronder worden zowel tuinen op de begane grond als terrassen op bovenverdiepingen begrepen. Indien bij een appartementsgebouw de open ruimte als één geheel wordt aangelegd, moet deze toegankelijke zijn voor verschillende woningen, zodra het aantal woningen meer dan drie bedraagt.

Terrassen of daktuinen mogen op het niveau van de 1e verdieping voorzien worden en met muren worden afgesloten cfr. art. 2.15., behalve wanneer de aanpalende tuin of koer daardoor wordt ingesloten.

 

3. Parkeerruimten Laad- en losplaatsen

 

A. Algemene voorschriften

 

  1. Binnen de grenzen van het perceel waarop een gebouw wordt opgericht of verbouwd en binnen de bouwstrook dient tegelijkertijd een parkeerruimte te worden aangelegd met een stallingcapaciteit zoals hierna bepaald onder punt 4.

  2. Indien het niet mogelijk of niet wenselijk is de vereiste parkeerruimte geheel of gedeeltelijk op het bouwperceel te voorzien kan, op eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar, door het College van Burgemeester en Schepenen vergunning worden verleend om de parkeerruimte aan te leggen op een perceel of te voorzien in een gebouw dat gelegen is of zich bevindt in een straal van 400 m, gemeten vanaf de grenzen van het bouwperceel, en waaronder de aanvrager de beschikking heeft hetzij in eigendom, hetzij ingevolge overeenkomst zoals hierna bepaald onder B, 6 c.

 

  1. Indien de vereiste parkeerruimte, zoals bepaald onder de punten 1 en 2 hierboven, geheel of gedeeltelijk niet kan of mag worden aangelegd zal door de aanvrager een belasting of compensatoire vergoeding aan het gemeentebestuur moeten worden betaald naar rato van de ontbrekende parkeerruimte, zoals vastgesteld door de gemeenteraad en goedgekeurd door de hogere overheid.

 

  1. Voor de toepassing van het voorschrift vermeld onder A2 dient ermee rekening te worden gehouden dat een parkeerruimte slechts in aanmerking kan worden genomen voor zover zij nog niet werd geteld om te voldoen aan de verplichting voor een ander gebouw.
    Daarenboven moet die parkeerruimte aangelegd zijn of ingericht in een gebouw overeenkomstig een bouwvergunning die na 11 november 1964 is afgegeven of een vergunning conform art. 6.1.2. i), van de bouw- en woningverordening.

 

 

 

B. Gegevens te verstrekken door de aanvrager

 

  1. Elke bouwaanvraag moet worden aangevuld met een berekeningsnota waaruit blijkt dat aan de vereiste stallingcapaciteit i.v.m. het bouwwerk is voldaan

  2. Op het grondplan dat bij een bouwaanvraag is gevoegd moeten de parkeervakken aangeduid zijn d.m.v. rechthoekjes die voldoen aan de onder F hierna bepaalde minimale afmetingen. Op dat grondplan moeten ook de toegangen met hun afmetingen duidelijk worden getekend.

  3. Indien de aanvrager geen eigenaar is van de parkeerruimte die buiten het bouwperceel is voorzien, moet bij de aanvraag een kopie van de overeenkomst worden gevoegd, die afgesloten werd tussen de aanvrager en de eigenaar van de parkeerruimte, overeenkomstig één der modellen onder letter D.

  4. Indien het perceel waarop de parkeerruimte zal worden aangelegd op het grondgebied van een andere gemeente ligt dan die waarop het hoofdgebouw wordt gebouwd, dient door de aanvrager een attest bij het dossier te worden gevoegd, afgegeven door het betrokken gemeentebestuur, waarbij bevestigd wordt enerzijds dat de grond nog niet als parkeerplaats is aangewend voor een ander gebouw en anderzijds dat er vanwege het gemeentebestuur geen bezwaar bestaat tegen de aanwending van het terrein als parkeerruimte.

  5. indien de bouwaanvraag betrekking heeft op verbouwingswerken moet uit de aanvraag de bestaande toestand blijken wat de bestaande bestemmingen en hun oppervlakte ervan betreft.

 

C. Bepalingen van de vereiste stallingscapaciteit

 

1. Vloeroppervlakte: berekeningswijze

De vloeroppervlakte wordt buitenwerks gemeten tussen de buitenwanden van de gevelmuren van alle ruimten die kunnen worden afgesloten zonder rekening te houden met de onderbrekingen door scheidingsmuren of verticale dienstwegen.
De vloeren van de lokalen die zich beneden het gelijkvloers bevinden worden evenwel niet meegerekend. Alleen de vloeren met een binnenwerks gemeten vrije hoogte van tenminste 2,20m worden meegerekend.

2. Nieuwbouw, verbouwing, gebruikswijziging

De normen uit 85.3 gelden:

    1. Bij gebruikswijziging zonder verbouwing: voor het gedeelte waarvan de bestemming wordt gewijzigd dient de norm voor wat betreft de nieuwe bestemming toegepast..
      De gebruikswijziging van overeenkomstig onderhavige voorschriften aangelegde parkeerruimte kan alleen mits voorafgaande compensatie voor wat betreft de ontbrekende stallingsplaatsen overeenkomstig art. A1 tot en met A3.

    2. Voor verbouwing, uitbreiding of nieuwbouw gepaard gaand met gehele of gedeeltelijke afbraak, waarbij de toestand vóór de ingreep duidelijk kan vastgesteld worden op het ogenblik van de aanvraag:

    • zonder bestemmingswijziging: alleen voor bijkomende woningen of schijven als bedoeld in D hierna.

    • met bestemmingswijziging: alleen voor het gedeelte waarvan de bestemming wordt gewijzigd plus de eventuele uitbreiding van dit gedeelte.

    1. In alle andere gevallen: in hun geheel

 

D. Normen:

De eerste kolom geeft aard of bestemming aan, de tweede het aantal vereiste stallingsplaatsen en laad- en losplaatsen.

woningen

1 per woning, vrijstelling: voor de eerste woning of de onderste woonlaag per perceel. Voor sociale woningbouw: aanleg 60%, 40% ruimte reservatie

winkels, cafés, restaurants, hypermarkten, superbazaars, supermarkten, winkelgalerijen, exporuimten

0-100m² vloeroppervlakte: geen

100 – 1000m²: 1 per schijf van 100m²

gedeelte boven 1000m² (*): 1 per bijkomende schijf van 10 m² + eigen laad en losplaats op eigen terrein per schijf van 1000m²

werkplaatsen, ambachtelijke bedrijven, fabrieken, kleinnijverheid, garagebedrijven, groothandelszaken

0 – 100m² vloeroppervlakte: geen

100 – 1000m²: 1 per schijf van 100m²

meer dan 1000m²(*): idem + 1 laad- en losplaats op eigen terrein per schijf van 1000m²

Kantoren

0 – 100m² vloeroppervlakte: geen

100 – 1000m²: 1 per schijf van 100m²

gedeelte boven 1000m²(*): 1 per bijkomende schijf van 50m²

Bioscopen, concertzalen, schouwburgen, vergaderzalen

1 per 10 zitplaatsen

Inrichtingen voor sport en recreatie

1 per 10 toeschouwers + sportbeoefenaars (maximale capaciteit)

Hotel of collectieve woning (studentenkamers, pension, seniorie,…)

1 per 3 kamers

Klinieken of bejaardentehuizen

1 per 4 bedden

Onderwijsinrichtingen

1 per klas

(*) 1000m²: er dient uitgegaan van de totale omvang van de inrichting.

 

D.1. Overeenkomst m.b.t. parkeerruimte in een gebouw

Tussen

1. de heer

wonende te

eigenaar van het gebouw te

kadastraal bekend

opgericht overeenkomstig de bouwvergunning

afgegeven op door het College van Burgemeester en schepenen
van en bevattend (1)
parkeerplaatsen, die nog niet werden in aanmerking genomen als
parkeerruimte om te voldoen aan de door de bevoegde overheid
terzake gestelde eisen;

 

verder partij enerzijds genoemd;

 

2. en de heer

wonende te

bouwheer van (2)

op het terrein gelegen

kadastraal bekend

 

verder partij anderzijds genoemd;

Wordt het volgende overeengekomen

 

  1. de parkeerplaatsen op het bijgaand plan genummerd van tot worden door de partij enerzijds ter beschikking gesteld van de partij anderzijds, om te dienen als parkeerruimte ten behoeve van het gebouw
    dat door de partij anderzijds wordt opgericht;

 

  1. de partij enerzijds verbindt zich ertoe voor haar en voor haar rechthebbenden en rechtverkrijgende de voormelde parkeerplaatsen niet meer in aanmerking te brengen als parkeerruimte voor andere gebouwen, waarvoor het bestaan van parkeerplaatsen door de bevoegde overheid als voorwaarde wordt gesteld tot het bekomen van de bouwvergunning;

 

  1. de partij anderzijds verbindt zich ertoe in de verkoop- of verhuurakten van het geheel of van een gedeelte van het op te richten gebouw, een clausule in te lassen, waarbij de eigenaar of huurder in kennis wordt gesteld van onderhavige overeenkomst.

 

 

Gedaan te , de

de partij enerzijds, de partij anderzijds,

 

 

Opgemaakt in drie originelen waarvan één kosteloos ter beschikking wordt gesteld van het College van Burgemeester en Schepenen.

--------------------------------------------------------------------------------

(1) aantal

(2) bestemming van het gebouw, o.m. huis, flatgebouw, winkelhuis

D.2. Overeenkomst m.b.t. parkeerruimte op een terrein

Tussen

1. de heer

wonende te

eigenaar van het perceel te

kadastraal bekend

en geschikt voor het plaatsen van (1)
personenwagens, zoals aangegeven op bijgaand plan, en die nog niet
werden in aanmerking genomen als parkeerruimte om te voldoen aan de
door de bevoegde overheid ter zake gestelde eisen;

 

verder partij enerzijds genoemd;

 

2. en de heer

wonende te

bouwheer van (2)

op het terrein gelegen

kadastraal bekend

 

verder partij anderzijds genoemd;

 

Wordt het volgende overeengekomen

 

  1. de parkeerplaatsen op het bijgaand plan genummerd van tot worden door de partij enerzijds onherroepelijk ter beschikking gesteld van de partij anderzijds, om te dienen als parkeerruimte ten behoeve van het gebouw
    dat door de partij anderzijds wordt opgericht;

 

  1. de partij enerzijds verbindt zich ertoe voor haar en voor haar rechthebbenden en rechtverkrijgende de voormelde parkeerplaatsen niet meer in aanmerking te brengen als parkeerruimte voor andere gebouwen, waarvoor het bestaan van parkeerplaatsen door de bevoegde overheid als voorwaarde wordt gesteld tot het bekomen van de bouwvergunning;

 

  1. de partij anderzijds verbindt zich ertoe in de verkoop- of verhuurakten van het geheel of van een gedeelte van het op te richten gebouw, een clausule in te lassen, waarbij de eigenaar of huurder in kennis wordt gesteld van onderhavige overeenkomst.

 

 

Gedaan te , de

de partij enerzijds, de partij anderzijds,

 

Opgemaakt in drie originelen waarvan één kosteloos ter beschikking wordt gesteld van het College van Burgemeester en Schepenen.

--------------------------------------------------------------------------------

(1) aantal

(2) bestemming van het gebouw, o.m. huis, flatgebouw, winkelhuis

 

 

E. Afwijkingen

  1. Afwijkingen van bovenstaande normen kunnen alleen worden toegestaan voor gebouwen die als monument gerangschikt zijn of gelegen zijn in een beschermd landschap, in een herwaarderingsgebied of een gebied dat overeenkomstig de bepalingen van het gewestplan een culturele, historische of wetenschappelijke waarde heeft.

  2. Op verzoek van de aanvrager kan, bij industriële of ambachtelijke gebouwen, de berekening van de vereiste parkeerruimte naar rato van 1 parkeerplaats per 5 tewerkgestelde personen wanneer een nieuw gebouw wordt opgericht en per 5 supplementair tewerkgestelde personen wanneer een bestaande inrichting wordt verbouwd.

 

F. Afmetingen en toegankelijkheid van parkeerplaatsen en laad- en losplaatsen

 

1. Minimale afmetingen van stallingsplaatsen, laad- en losplaatsen en hun toegangen

Opdat een stallingsplaats in aanmerking zou kunnen worden genomen bij de berekening van de stallingscapaciteit moeten de afmetingen overeenstemmen met de minima aangegeven op fig.1 en 2. Ook de toegangswegen moeten de op deze figuren aangegeven minimumafmetingen hebben.
De op deze figuren tussen haakjes vermelde alternatieven mogen slechts samen worden toegepast als volgt: bij een kleinere breedte van de toegangsweg hoort een grote breedte van de stallingsplaats.
Opdat een laad- en losplaats in aanmerking zou kunnen worden genomen moet ze min. 4 bij 15m meten, rechtstreeks toegankelijk zijn vanaf de openbare weg voor vrachtwagens waarvan de lengte met die van de laad- en losplaats correspondeert.

2. Toegankelijkheid van de stallingsplaats

Elke parkeerplaats moet aan de toegangsweg grenzen. Bij wijze van uitzondering is het evenwel toegelaten bij woon- en kantoorgebouwen parkeerplaatsen te voorzien die slechts kunnen worden ingenomen na eventuele verplaatsing van één ander autovoertuig.

3. In- en uitritten

    1. Op de rooilijn mag de gezamenlijke breedte van in- en uitritten naar garages, parkeerplaatsen en laad- en losplaatsen niet meer bedragen dan 1/3 van de perceelsbreedte op die rooilijn gemeten, met een maximum van 2 in- en/of uitriten van elk 4m per perceel, tenzij de perceelsbreedte dit niet toelaat

    2. De helling van een op- of afrit mag over een afstand van 5m, gemeten vanaf de rooilijn, niet meer dan 4% bedragen.

 

 

FIGUREN

 

fig. 1 : schematische voorstelling van de hoogte van de gevel op de normale achtergevellijn waarbij de inpandige ruimte breder is dan de aan de bebouwing aanpalende straten

 

 [image]

 

fig. 2 : schematische voorstelling van de hoogte van de gevel op de normale achtergevellijn waarbij de inpandige ruimte minder breed is dan de aan de bebouwing aanpalende straten

 

 [image]

 

fig. 3 : schematische voorstelling van de hoogte van de gevel op de normale achtergevellijn waarbij de inpandige ruimte minder breed is dan beide of meerdere aan de bebouwing aanpalende straten

 

 [image]

 

fig. 4 : balkons, loggia s en uitsprongen

 

 [image]

 

fig. 5 : terugsprongen op de benedenverdieping langs de openbare weg

 

 [image]

 

fig. 6 : dakvorm, dakkapellen

 

 [image]

 

fig. 7 : terrassen in dakkappen

 

 [image]

 

fig. 8 : schoorstenen

 

 [image]

 

fig. 9 : afsluiting langs de openbare weg

 

 [image]

 

fig.10 : Parkeerruimte en toegangen : vakken 4.50m x 2.25m

 

 [image]

 

fig.11 : Parkeerruimte en toegangen : vakken 5.50m x 2.50m

 

 [image]